arrow_rightarrow_righticon_excelicon_pficon_ppticon_wordmagnifier

Programma 2023

donderdag 25 mei

09:00

Ontvangst

Expositieruimte

Parellelsessie 1: Experimenteel onderzoek (Zaal 217)

Sessievoorzitters: Rintje Agricola en Pieter van Driel

09:30

Strategie voor hergebruik van medicijnen leidt tot identificatie van potentieel medicijn voor artrose

Judith Veldman, Erasmus MC

Inleiding en vraagstelling
Hedendaags is er geen gerichte farmacologische behandeling voor artrose. Dit onderzoek streefde naar de identificatie van een potentieel medicijn door te richten op een fenotypische verandering in de kraakbeencellen van artrose patiënten (zgn. hypertrofie). Om de medicijnontwikkeling te versnellen, werd er gebruik gemaakt van bioinformatica en laboratorium experimenten in combinatie met een strategie voor het hergebruiken van bestaande geneesmiddelen.

Methode
Genen en signaalroutes die hypertrofie van kraakbeencellen kenmerken, werden geïdentificeerd door analyse van een openbaar beschikbare dataset van single cell RNA-sequencing op menselijk artrotisch kraakbeen (GSE152805). Na Ingenuity Pathway analyse werden FDA/EMA goedgekeurde medicijnen geïdentificeerd die elementen van deze genen en signaal routes kunnen reguleren. Het effect van de geselecteerde medicijnen werd getest op kweken van kraakbeen(cellen) van artrose patiënten.

Resultaten
Data analyse leidde tot de identificatie van 7 goedgekeurde geneesmiddelen of natuurlijk voorkomende stoffen die potentieel de hypertrofie van kraakbeencellen in artrose kunnen behandelen. Screening van deze geneesmiddelen op gecombineerde kraakbeencellen van 3 artrose patiënten onthulde dat Cobimetinib, een MEK1/2-remmer, de expressie van hypertrofie gerelateerde genen SPP1 (Fold change±SD: 0.19±0.07), IBSP(0.34±0.11), RANKL(0.24±0.05), MMP13(0.06±0.007), ADAMTS5 (0.06±0.03) significant verminderde, terwijl chondrogene markers COL2A1 (24.66±6.23)en ACAN(3.96±0.53) significant toenamen. Dit effect is vervolgens met verscheidene methoden bevestigd in kraakbeen (cellen) van nog eens 8 donoren.

Conclusie
Deze resultaten tonen aan dat bioinformatica en laboratorium experimenten gecombineerd met een strategie voor hergebruik van medicijnen kan bijdragen aan de versnelling van de medicijnontwikkeling voor artrose. Hier werd Cobimetinib, een klinisch goedgekeurd medicijn voor behandeling van melanomen, geïdentificeerd als kandidaat voor het remmen van ziekteprogressie, en zelfs voor kraakbeenherstel.

09:39

Biofabricatie van levende, vezel verstevigde, osteochondrale implantaten met patiënt-specifieke vorm

Lennard Spauwen, UMC Utrecht

Introductie:
Huidige chirurgische technieken voor herstel van kraakbeendefecten leveren op lange termijn onvoldoende resultaat. Met behulp van geavanceerde 3D bioprinttechnologie is getracht de osteochondrale plug na te bootsen en met succesvolle vezelversteviging zijn mechanische stabiele cilindrische implantaten in het laboratorium te kweken [1-3]. In deze studie wordt deze verstevigende techniek vertaald naar de productie van grotere implantaten met een patiënt-specifieke vorm. Tevens wordt het effect van de grootte van het implantaat op de mechanische eigenschappen onderzocht.

Methoden:
Grote (oppervlakte = 470 mm2) implantaten, met patiënt-specifieke vorm, zijn vergeleken met kleine (oppervlakte = 28 mm2) osteochondrale pluggen. Beiden implantaten zijn gemaakt met een combinatie van 3D bioprinttechnieken en hebben een vezelversteviging in de kraakbeenlaag. De kraakbeenlaag is voorzien van kraakbeen-progenitor cellen, die voor 28 dagen in vitro gekweekt zijn om een kraakbeen-achtige matrix te maken.

Resultaten:
Het printen van de vezelversteviging voor patiëntspecifieke implantaten is succesvol geautomatiseerd. Grotere implantaten hebben echter een lagere stijfheid (40 MPa versus 98 MPa), lagere maximale belasting (76 N versus 187 N), en meer permanente deformatie (13% versus 0%) vergeleken met kleine implantaten. Het formaat van het implantaat had geen effect op de hoeveelheid in vitro weefsel-formatie.

Discussie en Conclusie:
Deze studie laat de eerste stappen zien in de translatie van een levend, gebioprint, osteochondrale plug naar een implantaat met een patiëntspecifieke vorm. Het formaat van het implantaat heeft echter een effect op de mechanische eigenschappen. Deze studie zet de eerste stappen naar de succesvolle vertaling van de bioprinttechnologie naar grotere implantaten met patiëntspecifieke afmetingen.

09:48

Drie-dimensionale continue scoliosecorrectie met het Double Spring Reduction (DSR) implantaat: Een pre-klinische, gerandomiseerde cohortstudie in 12 Göttingen minipigs

Justin Lemans, UMC Utrecht

Inleiding en vraagstelling
Scoliose wordt gekenmerkt door apicale rotatie, laterale deviatie en apicale lordose. Wij ontwikkelden het Double Spring Reduction (DSR) implantaat, dat continue correctie van deze 3 deformiteiten bewerkstelligt middels twee veerimplantaten: Een Torsional Spring Implant (TSI) aan de convexiteit, welke de apex deroteert, en een Spring Distraction System (SDS) aan de concaviteit, welke distractiekracht uitoefent om de coronale deformiteit te reduceren en kyfose te herstellen. De huidige prospectieve, gerandomiseerde trial in 12 Göttingen minipigs onderzoekt of het DSR-concept in staat is om een geïnduceerde scoliose te corrigeren en of correctie met alleen TSI vergelijkbaar is met correctie met het volledige DSR.

Methode
Twaalf minipigs kregen operatief het TSI met een contralaterale tether, om geleidelijk een scoliose te induceren. Na 3 maanden (Cobb: 20.4°; apicale rotatie: 13.1°; lordose: 4.9°) werden de dieren gerandomiseerd in twee groepen: Eén groep (N=6) werd gecorrigeerd met enkel TSI (TSI-groep), de andere groep (N=6) werd gecorrigeerd met een combinatie van TSI+SDS (DSR-groep). De 3D-wervelkolommorfologie (CT) werd na 2 maanden correctie tussen groepen vergeleken.

Resultaten
Beide groepen lieten uitstekende apicale derotatie zien (TSI-groep: 15.0° naar 5.4°; DSR-groep: 11.2° naar 3.5°). De coronale Cobb-hoek in de TSI-groep verbeterde van 22.5° naar 6.0°, de DSR-groep overcorrigeerde van 18.3° naar -9.2°. Lordose werd omgezet in kyfose in beide groepen (TSI-groep: -4.6° naar 4.3°; DSR-groep: -5.2° naar 25.0°). De coronale (p=0.0123) en sagittale veranderingen (p<0.0001) waren groter in de DSR-groep.

Conclusie
Het TSI kan sterke apicale derotatie bewerkstelligen in Göttingen minipigs met scoliose. Het toevoegen van distractie resulteert tevens in betere coronale correctie en kyfose-inductie.

09:57

Het Spring Distraction System (SDS) voor groeivriendelijke chirurgische behandeling van early onset scoliose: prestatie na >2 jaar follow-up in een prospectieve klinische studie

Casper Tabeling, UMC Utrecht

Inleiding
Het Spring Distraction System (SDS) werd vijf jaar geleden in het UMCU ontwikkeld ter behandeling van early onset scoliose (EOS). Het systeem bestaat uit standaard staven en connectoren die uit elkaar worden gedrukt middels een titanium veer. Om de prestaties te evalueren en het systeem verder te ontwikkelen, werden patiënten prospectief gevolgd in een klinische studie. In deze studie is de configuratie, veerkracht en staafdiameter geoptimaliseerd tot een standaard configuratie die de afgelopen drie jaar is gebruikt.

Methode
EOS patiënten met een indicatie voor een groeisysteem, zonder bindweefselziekten, met open triradiates werden geïncludeerd. Primaire uitkomsten – Cobbse hoek en groei – werden elke zes maanden verzameld. Secundaire uitkomstmaten: ongeplande heroperaties (UPRORs) en kwaliteit van leven (EOSQ-24).

Resultaten
Zeventien EOS patiënten (3 congenitale, 4 idiopatische, 9 neuromusculaire, 1 syndromale) met minstens 2 jaar follow-up werden geïncludeerd. Gemiddelde leeftijd bij de operatie was 9.7±2.5 jaar, gemiddelde follow-up was 2.7±0.5 jaar. Initiële correctie was ongeveer 50% (gemiddelde main curve daalde van 77 naar 39°) en bleef stabiel gedurende follow-up. T1-S1 groei was 9.7 mm/jaar. Een UPROR was nodig in vier patiënten voor het her-opspannen van de veer en/of wanneer de groei de staaflengte overschreed. Dit resulteerde in 0.09 UPRORs/patiënt/jaar. Deze gunstige prestatie wordt afgespiegeld door een toename EOSQ-24-scores van 57±18 tot 76±14 na twee jaar.

Conclusie
De huidige versie van het SDS toont veelbelovende resultaten na >2 jaar follow-up. Vooral UPRORs zijn gunstig vergeleken met andere groeisystemen. Curvecontrole en groei zijn vergelijkbaar. Momenteel werken we aan de registratie van dit implantaat.

10:06

Karakterisering van het basale calciumfosfaat kristal geïnduceerde chondrocyt eiwit secretoom; een belangrijke rol voor TGF-β signalering

Roderick Stassen, Universiteit Maastricht

Inleiding en vraagstelling:
Calciumfosfaat (BCP) kristallen spelen een belangrijke rol in de progressie van osteoartrose. De gevolgen van BCP kristallen voor chondrocyten zijn grotendeels onbekend. Deze studie richtte zich op de karakterisering van de eiwitten die door chondrocyten worden uitgescheiden in reactie op BCP kristallen.

Methode:
Humane articulaire chondrocyten (HACs) van knie artrose patiënten werden gestimuleerd met 50 μg/ml BCP-kristallen. Genexpressie werd bepaald met RT-qPCR en secretie van Interleukine-6 (IL-6) met ELISA. Label-vrije LC-MS/MS en een cytokine array werden gebruikt om uitgescheiden eiwitten te meten in 48-uur geconditioneerd medium. De HAC donoren bestonden uit 6 vrouwen en 8 mannen met een gemiddelde leeftijd van 71.6 jaar en een BMI van 30.8 kg/m2.

Resultaten:
De best beschreven in vitro reactie van chondrocyten in reactie op BCP-kristal stimulatie is een toename van IL-6. In onze studie vonden wij een significante toename in IL-6 secretie in 9 van de 14 donoren (Figuur 1A). Alle donoren werden geïncludeerd in de verdere analyse om de patiënt heterogeniteit te waarborgen. Analyse van de uitgescheiden eiwitten onthulde een gevarieerde reactie op onder meer kraakbeen matrix reorganisatie en toegenomen secretie van moleculen relevant voor de TGF-β superfamilie. Om het effect te bepalen van de BCP-kristal geïnduceerde TGF-β signalering, in relatie tot IL-6, maakten we gebruik van specifieke chemische inhibitoren. Inhibitie van de BCP-geïnduceerde TGF-β signalering met ALK5, TAK-1 en NF-κB inhibitors resulteerde in een afgenomen genexpressie en eiwit secretie van IL-6 (Figuur 1B).

Conclusie:
BCP-kristallen induceren een grote variatie aan veranderingen in humane chondrocyten. Daarnaast is BCP-geïnduceerde TGF-β signalering grotendeels verantwoordelijk voor IL-6 secretie.

Parellelsessie 2: Knie en een beetje heup (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Gie Auw Yang en Marijn Rutgers

09:30

Cement compressie device bij een totale knieprothese

Anne Brouwer, Reinier Haga Orthopedisch Centrum

Inleiding en vraagstelling
Goede infiltratie en verdeling van cement op 3-4 mm diepte is belangrijk voor de fixatie van de tibiacomponent van een totale knieprothese (TKP), wat de kans op aseptische loslating kan verminderen. Hiervoor is een hulpmiddel ontwikkeld, waarbij om de tibiacomponent een ring bevestigd wordt. Hierdoor ontstaat een cementpocket en wordt cementlekkage bij het plaatsen van de tibiacomponent voorkomen. In kadavermodellen geeft dit een betere cementinfiltratie dan finger packing. De vraagstelling is of dit hulpmiddel in vivo leidt tot een betere verdeling en infiltratie van cement in de tibia bij een TKP.

Methode
Patiënten werden gerandomiseerd naar cementering middels finger packing (controlegroep) of het hulpmiddel (interventiegroep). Drie maanden postoperatief werd een CT-scan gemaakt om de infiltratiediepte en het cementoppervlak op 3-4 mm diepte te bepalen met een eerder gevalideerde methode in Matlab. Tevens werd de operatieduur vergeleken.

Resultaten
Bij 16 patiënten is het cement met finger packing aangebracht en bij 16 patiënten met het hulpmiddel. Het cementoppervlak in het anterolaterale en posterolaterale kwadrant was 53% vs. 72% (p=<0,001; 99%-CI [-32;-6]) en 29% vs. 42% (p=0,012; 99%-CI [-27;-0,09]), voor respectievelijk de controlegroep en interventiegroep. In het anteromediale en posteromediale kwadrant was dit 41% vs. 49% (p=0,124; 99%-CI [-22;6]) en 29% vs. 42% (p=0,016; 99%-CI [-28;0,6]), respectievelijk. De operatieduur was 66 vs. 68 minuten (p=0,42, 95% CI [-8;3]).

Conclusie
Het hulpmiddel toont een significant betere infiltratie en verdeling van cement in de laterale kwadranten. In de mediale kwadranten is er, ondanks hogere percentages cementoppervlak, geen significant verschil. Het hulpmiddel heeft geen invloed op de operatieduur.

09:39

Het effect van reconstructie van de constitutionele beenas op patiënt- gerapporteerde uitkomsten en prothese overleving na mediale unicondylaire knieprothesiologie

Gaby ten Noever de Brauw, Amsterdam Umc

Inleiding en vraagstelling: Een constitutionele uitlijningstrategie voor mediale unicondylaire knieprothesiologie (UKP) heeft als doel de naïeve beenas te reconstrueren, hetgeen mogelijk leidt tot natuurlijkere kinematica van de knie en betere uitkomsten. Het doel van dit onderzoek was het vergelijken van uitkomsten tussen constitutioneel- en niet-constitutioneel uitgelijnde knieën na mediale UKP.

Methode: Postoperatieve mechanische beenassen (mHKA) van 537 knieën na robot-geassisteerde mediale UKP werden retrospectief bepaald. De constitutionele beenas werd geschat met behulp van een gevalideerd aritmisch HKA (aHKA) algoritme dat de preoperatieve mLDFA aftrekt van de MPTA. Knieën werden vervolgens gecategoriseerd op basis van het verschil tussen postoperatieve mHKA en de aHKA als Groep 1 (constitutioneel uitgelijnd: mHKA binnen 2.0° van de aHKA), Groep 2 (mHKA >2.0° overgecorrigeerd t.o.v. de aHKA), of Groep 3 (mHKA >2.0° ondergecorrigeerd t.o.v. de aHKA). Uitkomsten waaronder de KOOS, Kujala en prothese overleving werden vergeleken tussen groepen.

Resultaten: In totaal werden 369 knieën geclassificeerd als Groep 1, 107 als Groep 2, en 61 als Groep 3. Na gemiddeld 4.4 ±1.6 jaar follow-up waren KOOS uitkomsten vergelijkbaar tussen groepen, terwijl Kujala significant lager was in groep 3 (p =.001). De 5-jaars prothese overleving was hoger in Groepen 1 en 2 (99% en 100%, respectievelijk) in vergelijking tot Groep 3 (91%; p =.04).

Conclusie: De resultaten ondersteunen het nastreven van reconstructie van de constitutionele beenas voor het optimaliseren van uitkomsten na mediale UKP en demonstreren dat relatieve overcorrectie van de constitutionele beenas tevens acceptabel is. Echter, een relatieve ondercorrectie van de constitutionele beenas kan leiden tot suboptimale resultaten en dient te worden vermeden.

09:48

Degeneratieve veranderingen op MRI 2 jaar na een traumatische meniscusscheur: arthroscopische partiële meniscectomie versus fysiotherapie

Sabine van der Graaff, Erasmus MC

Inleiding en vraagstelling
Een traumatische meniscusscheur geeft een verhoogd risico op artrose. In een recent gerandomiseerd onderzoek was arthroscopische partiële meniscectomie klinisch niet superieur aan fysiotherapie met de mogelijkheid tot een uitgestelde partiële meniscectomie. Wat het effect is van deze twee behandelingen op degeneratie van het kniegewricht is niet bekend. Het doel van deze studie was om degeneratieve veranderingen op MRI te vergelijken tussen arthroscopische partiële meniscectomie en fysiotherapie bij patiënten met een traumatische meniscusscheur.

Methode
We hebben patiënten tussen de 18 en 45 jaar geïncludeerd, met een recente, MRI geverifieerde, geïsoleerde meniscusscheur zonder gonartrose. Patiënten werden gerandomiseerd tussen arthroscopische partiële meniscectomie en gestandaardiseerde fysiotherapie. MRI beelden (baseline en 24 maanden) werden gescoord met de MRI Osteoarthritis Knee Score. De uitkomst was de progressie van beenmergoedeem en kraakbeendefecten na 24 maanden.

Resultaten
De MRI na 24 maanden was beschikbaar voor 40 patiënten gerandomiseerd voor arthroscopische partiële meniscectomie en 41 patiënten gerandomiseerd voor fysiotherapie. Na 24 maanden had 30% (n=12) van de meniscectomie groep progressie van beenmergoedeem, vergeleken met 22% (n=9) van de fysiotherapie groep. Progressie van kraakbeendefecten was aanwezig bij 40% (n=16) van de meniscectomie groep vergeleken met 22% (n=9) van de fysiotherapie groep. Van de patiënten zonder kraakbeendefecten op baseline kreeg 33% (n=8) van de artroscopie groep een nieuw kraakbeendefect, vergeleken met 14% (n=4) van de fysiotherapiegroep.

Conclusie
In deze studie bij jonge patiënten met een geïsoleerde traumatische meniscusscheur was bij arthroscopische partiële meniscectomie na 24 maanden follow-up meer progressie van beenmergoedeem en kraakbeendefecten vergeleken met fysiotherapie met de mogelijkheid tot uitgestelde partiële meniscectomie.

09:57

Chronisch preoperatief opiaatgebruik en revisie en mortaliteit 1 jaar na primaire totale heup en knieprothesen – zijn leeftijd, geslacht en BMI belangrijk?

Heather van Brug, LUMC

Inleiding en vraagstelling:
We onderzochten de associatie tussen chronisch preoperatief opiaatgebruik en revisie en mortaliteit 1 jaar na primaire totale heup- of knieprothesen ingreep (THA/TKA), en mogelijke effectmodificatie van deze associatie door leeftijd, geslacht en BMI.

Methode:
Observationele registerdata van de LROI is gekoppeld aan data van de Stichting Farmaceutische Kengetallen. Eerste THA/TKA vanwege artrose zijn geïncludeerd tussen 2013-2018. Chronisch preoperatief opiaatgebruik werd gedefinieerd als >1800 morphine milligram equivalent het jaar voor de operatie en ≥1 opioïd verstrekking in de 90 dagen ervoor. Prothesepatiënten werden opgedeeld in preoperatief chronisch gebruiker(ja/nee). Uitkomsten waren revisie en mortaliteit binnen 1 jaar(ja/nee). We hebben incidentiecijfers (IC) en hazard ratio’s (HR, met 95% betrouwbaarheidsintervallen(95%BI)) berekend. Cox regressies werden gecorrigeerd voor confounders. Mogelijke effectmodificatie voor revisie werd bekeken voor leeftijd, geslacht en BMI.

Resultaten:
Preoperatief gebruikten 6% van de 29.739 THA en 5% van 27.873 TKA chronisch opiaten. Het IC voor mortaliteit bij THA was 16,7 en 7,4/1000py voor chronisch en niet-chronisch gebruikers (HR: 1,69 (95%BI: 1,14-2,49). Voor TKA was dit 11,5 en 5,0/1000py voor chronisch en niet-chronisch gebruikers (HR: 2,19 (95%BI: 1,29-3,70)). Het IC voor revisie bij THA voor chronisch gebruikers was 53,5/1000py en niet-chronische gebruikers 24,0/1000py (HR: 1,96 (95%BI: 1,57-2,44)). Voor TKA was het IC voor chronisch gebruikers 31,2/1000py en 16,2/1000py voor niet gebruikers (HR: 1,82 (95%BI: 1,33-2,51)). Leeftijd en geslacht modificeerden deze associaties voor THA en TKA; BMI modificeerde enkel de relatie voor THA.

Conclusie:
Preoperatief chronisch opiaatgebruik was geassocieerd met een hoger 1-jaars revisie- en mortaliteitsrisico. De revisie associatie werd gemodificeerd door leeftijd, geslacht en BMI.

10:06

Is het ontwikkelen van een cam morfologie tijdens de groei van invloed op het kraakbeen en labrum op jongvolwassen leeftijd?

Paula Claes, Erasmus MC

Inleiding:
Cam morfologie ontstaat tijdens de tweede groeispurt maar de invloed op het kraakbeen en labrum op jongvolwassen leeftijd is onbekend.

Vraagstelling:
Wat is de associatie tussen aanwezigheid van cam morfologie tijdens adolescentie en het ontwikkelen van kraakbeen of labrum afwijkingen 7 tot 12 jaar later?

Methode:
Prospectieve cohort studie waarbij 89 gezonde mannelijke voetballers van de Feyenoord Academy (leeftijd 12-18 jaar) op baseline zijn geïncludeerd met follow-up momenten op 2.5, 5 en 12 jaar. Op baseline, 2.5 en 5 jaar zijn gestandaardiseerde anteroposterieure en laterale röntgenopnamen gemaakt. Op 12 jaar werd een MRI van beide heupen gemaakt. Cam morfologie werd gedefinieerd met een gevalideerde alpha hoek afkapwaarde van >60° op de eerste röntgenopname waarop de groeischijf gesloten was, omdat cam morfologie bij een open groeischijf nog zou kunnen ontstaan. Kraakbeen en labrum afwijkingen werden semi-gekwantificeerd met de gevalideerde SHOMRI score. Associaties werden geschat met logistische regressie en gecorrigeerd voor leeftijd en BMI.

Resultaten:
35 deelnemers (70 heupen), leeftijd 28.0 ± 2.0 jaar en BMI van 24.1 kg/m2 ± 1.8 participeerden in de 12 jaar follow-up. Cam morfologie was aanwezig bij 56 van de 80 heupen (80%). De prevalentie van kraakbeen afwijkingen was 52% in heupen met en 21% in heupen zonder cam morfologie (OR=4.52, p=0.03). Labrum afwijkingen kwam voor bij 77% van de heupen met en bij 64% van de heupen zonder cam morfologie (OR=1.99, p=0.27).

Conclusie:
Het ontwikkelen van cam morfologie tijdens de groei is geassocieerd met kraakbeen afwijkingen op jongvolwassen leeftijd, maar niet met labrum afwijkingen.

10:15

Pauze met postersessie

Expositieruimte

Feestelijke opening NOV 125 Jaar!

Beatrix zaal

11:00

Officiële opening

11:15

125 jaar Orthopedie – de grote metamorfose

Prof. dr. Jan Verhaar, erelid NOV, oud-voorzitter NOV en EFORT

Biografie:
Prof dr. Jan Verhaar was afdelingshoofd en hoogleraar Orthopedie van 1995 tot 2021 in het Erasmus MC te Rotterdam. In die periode maakte zijn afdeling een enorme groei door. Hij is promotor bij 48 promoties en (co)auteur bij meer dan 400 publicaties. Al meer dan 25 jaar is hij één van de twee editors van het leerboek Orthopedie. Prof Verhaar was voorzitter van de NOV van 2011 tot 2014 en voordien voorzitter van het Concilium Orthopaedicum (2003-2006). Hij was president van EFORT van 2016 tot 2017. Prof Verhaar werd in 2021 tot erelid van de NOV benoemd. Daarnaast werd hij bij zijn afscheid in 2021 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Na zijn emeritaat is prof Verhaar nog in verschillende organisaties bestuurlijk actief.

Samenvatting:
De oprichting van de Nederlandse Orthopedische Vereniging in mei 1898 in Amsterdam was een reactie van een kleine groep medici om orde te creëren in de chaotische orthopedische zorg in die tijd. Die bestond uit een scala van masseurs en heilgymnasten met wisselende opleiding en veel elementen van kwakzalverij. Door de ontwikkelingen in de geneeskunde (anesthesie, infectiepreventie, röntgenfoto) ontstonden ook steeds meer operatieve mogelijkheden, hoewel in de beginjaren van de NOV veel leden niet of nauwelijks operaties verrichten. Ook gaven gevestigde groepen als de Heelkunde in de ziekenhuizen nauwelijks ruimte daartoe. Pas na de start van de Annakliniek en de Sint Maartenskliniek ontstond meer ruimte en erkenning.

Geleidelijk werd de orthopeed ook chirurg. De opleiding werd strakker georganiseerd. De samenleving veranderde en de pathologie veranderde en daarmee ook het werkveld van de orthopedie. Kinderdeformiteiten, bottuberculose en poliomyelitis werden in een steeds langer levende bevolking vervangen door artrose, reumatoïde artritis, degeneratieve afwijkingen en sportletsels. De spectaculaire groei en erkenning van de orthopedie kwam echt op gang toen gewrichtsprothesen, artroscopieën en scopische ingrepen ongekend effectief bleken.  De NOV groeide naar een professionele organisatie. Samenwerking tussen orthopeden was daarvoor de kern. De Nederlandse orthopeden stichten een Implantaatregister, de LROI. Kwaliteitsvisitaties, herregistratie, richtlijnen voor omgang met industrie en goede voorlichting aan patiënten (ook preventie) kregen veel aandacht. De opleiding werd met inbreng van de AIOS gemoderniseerd.

In 125 jaar is de NOV tot één van de beste orthopedische verenigingen in Europa uitgegroeid

 

Jan recent

11:45

NOV brengt beweegzorg in beweging

Jaarrede door de voorzitter, Dr. Jan Willem Louwerens

12:15

Murk Jansen lezing

Prof. dr. Denise Eygendaal, hoogleraar orthopedie en toezichthouder, Orthopedisch Chirurg, Erasmus MC

Biografie:
Denise Eygendaal, is a professor since 2016 and upper limb surgeon, for more than 20 years, currently working at the Erasmus University Medical Centre in Rotterdam, the Netherlands as full professor and head of department of orthopaedics, sportsmedicine and physiotherapy.

Prof. dr. Denise Eygendaal is an orthopedic surgeon specialized in disorders of the arm, and in particular the elbow. Her clinical work and research projects span both the prevention and treatment of injuries, which she carries out in close collaboration with physical therapists, sports doctors, rehabilitation doctors and radiologists. She has more than 240 scientific, peer reviewed, publications on the elbow joint and has contributed to more than fifteen books on elbow surgery and has edited four books on elbow pathology

Het NOV-bestuur heeft Prof. dr.Denise Eygendaal uitgenodigd om de Murk Jansen lezing te verzorgen dit jaar gezien haar uitzonderlijke verdiensten voor de orthopedie.

Samenvatting:
Het NOV-bestuur heeft Prof. dr. Denise Eygendaal uitgenodigd om de Murk Jansen lezing te verzorgen dit jaar gezien haar uitzonderlijke verdiensten voor de orthopedie.

698-Eygendaal-Denise

Denise Eygendaal

12:45

Lunch op de expositie

Expositieruimte

Experimenteren in wetenschap (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Walter vd Weegen en Marc vd Ree

14:00

The making of: succesvolle multicenter samenwerking

Mathilde Tol, AIOS orthopedie & Prof. dr. Taco Gosens

Biografie:
Mathilde Tol, nu net 4e jaars AIOS Orthopedie. Ik heb mijn studie geneeskunde gevolgd in Amsterdam. Na mijn co-schappen ben ik direct begonnen met het opzetten van de APOLLO trial. Na een jaar full time onderzoek, ben ik naast het promoveren begonnen als ANIOS in het OLVG en een jaar later gestart met de opleiding Orthopedie in ROGO Midden-West. Nu de APOLLO trial klaar is, verwacht ik dit jaar mijn promotie af te ronden.

Samenvatting:
In deze voordracht vertellen we het verloop van onze studie. De voorbereiding, de start, het beloop van de inclusies, wat we hebben gedaan om deze inclusies te halen en nodigen we de top includers uit om uit hun perspectief te vertellen wat het succes was van de APOLLO trial.

Mathilde Tol

14:15

Resultaten van de APOLLO trial

Mathilde Tol, AIOS orthopedie

Biografie:
Mathilde Tol, nu net 4e jaars AIOS Orthopedie. Ik heb mijn studie geneeskunde gevolgd in Amsterdam. Na mijn co-schappen ben ik direct begonnen met het opzetten van de APOLLO trial. Na een jaar full time onderzoek, ben ik naast het promoveren begonnen als ANIOS in het OLVG en een jaar later gestart met de opleiding Orthopedie in ROGO Midden-West. Nu de APOLLO trial klaar is, verwacht ik dit jaar mijn promotie af te ronden.

 

Mathilde Tol

14:30

What’s next? Clever study designs in de orthopedie

Dr. Nienke Willigenburg, wetenschapscoördinator, OLVG

Samenwerking op het hoogste niveau (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Walter vd Weegen en Marc vd Ree

14:45

Van kennishiaat naar studieresultaat

Dr. Maaike Gademan, LUMC

Biografie:
Maaike Gademan is bewegingswetenschapper en klinisch epidemioloog en werkzaam of de afdelingen Orthopaedie en Klinische Epidemiologie van het LUMC. Haar onderzoek richt zich op de evaluatie van zorg bij mensen reumatische aandoening, voornamelijk artrose waarvoor een heup of knievervanging ondergaan is. Hierbij maakt ze gebruik verschillende onderzoekdesigns en analyse technieken. Een van haar speerpunten is de ontwikkeling en evaluatie van beweegprogramma’s.

Samenvatting:
Wij presenteren u de verschillende stappen die genomen zijn vanaf de eerste kennisagenda bijeenkomst van de NOV tot de studieresultaten van de PATIO studie.

15:00

Resultaten PaTIO studie

Lichelle Groot, Erasmus MC

Biografie:
Lichelle Groot is gezondheidswetenschapper en oefentherapeut en werkzaam als PhD student binnen het Erasmus MC en LUMC. Haar onderzoek heeft zich de afgelopen jaren gericht op fysiotherapeutische nazorg na totale knie en/of heup vervanging bij patienten met artrose.

Samenvatting:
De resultaten van de PaTIO studie; een van de CORE projecten van de NOV. De afgelopen jaren hebben we met 18 deelnemende centra een mooie RCT uitgevoerd om antwoord op de vraag te krijgen of een gepersonaliseerde en geprotocoleerde post-operatief fysiotherapeutisch behandeltraject na een THP of TKP (kosten)effectiever kan. Graag delen we met u de resultaten.

697-Groot-Lichelle

15:15

Implementatie versnelling

Dr. Max Reijman, onderzoeker, Erasmus MC

1.Reijman-Max

Industriesessie

Beatrix zaal

15:30

AI & clinical decision making

Dr. Eric Garling, senior director, AI Research – Stryker

15:40

Pauze

Expositieruimte

Van Orthopedie naar Beweegzorg (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Taco Gosens en Jeroen van Egmond

16:15

De weg naar de nieuwe innovatieve kennisagenda Beweegzorg

Prof. dr. Rudolf Poolman en Dr. Barbara Snoeker

Biografie:
Barbara Snoeker is klinisch epidemioloog en research coördinator bij de NOV. Vanuit die rol is zij betrokken geweest bij de totstandkoming van de modulaire Kennisagenda Beweegzorg. Tevens is zij ambtelijk secretaris van de Commissie Wetenschap en Innovatie. Ze begeleidt zorgevaluatie studies en is de spil van het CORE netwerk.

Prof.dr. Rudolf W. Poolman is sinds 1 december 2019 bijzonder hoogleraar Orthopedie, met een speciale focus op Zorgevaluatie, aan de Universiteit Leiden. Deze bijzondere leerstoel is een initiatief van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV), gericht op het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek naar zorgevaluatie en de implementatie ervan. Met de toenemende complexiteit in de gezondheidszorg is er een groeiende noodzaak om de stijgende zorgkosten te onderbouwen, waardoor zorgevaluatie steeds belangrijker wordt. Door deze leerstoel te ondersteunen, faciliteert de NOV de systematische evaluatie van orthopedische zorg.

Poolman begon zijn wetenschappelijke carrière aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1998 zijn artsexamen behaalde. Na zijn specialisatie tot orthopedisch chirurg tussen 2000 en 2006, volgde hij een fellowship in Trauma & Research aan de McMaster University in Hamilton, Ontario, Canada. In 2007 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam met een proefschrift getiteld “Moving towards Evidence Based Orthopaedic Surgery”.

Sinds 2007 is Poolman werkzaam als orthopedisch chirurg in het OLVG, waar hij ook Joint Research heeft opgericht, een onderzoeksbureau gespecialiseerd in het steun- en bewegingsapparaat. Poolman heeft een uitgebreid orthopedisch netwerk, zowel binnen als buiten Nederland, en is voorzitter van de NOV-werkgroep Herziening Onderzoeksagenda Orthopedie.

Poolman is betrokken bij het ontwikkelen van methodes voor het rationaliseren van orthopedische zorg volgens de principes van Evidence Based Medicine. Zijn werk en visie dragen bij aan de groeiende erkenning van het belang van zorgevaluatie, zowel nationaal als internationaal. De reis van Poolman is een voortdurende ontwikkeling in zijn streven naar zorgvuldige en efficiënte gezondheidszorg.

Samevatting:
Afgelopen jaar hebben we in samenwerking met de werkgroep modulaire kennisagenda een nieuwe Kennisagenda Beweegzorg ontwikkeld. De methodiek hiervan is innovatief en vernieuwend. We zullen het publiek meenemen in dit proces, bespreken onze lessons learned, en laten kennismaken met een preliminary versie van de nieuwe kennisagenda.

Barbara Snoeker
Rudolf Poolman

17:00

ALV NOV

Beatrix zaal

18:00

Borrel

Expositieruimte

19:00

Avondprogramma

Mies Bouwman Foyer

vrijdag 26 mei

09:00

Ontvangst

Expositieruimte

Parellelsessie 1: Heup (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Jeroen van Egmond en Pieter van Driel

09:30

Cam morfologie is sterk en consistent geassocieerd met coxartrose tijdens 4 follow-up momenten binnen 10 jaar

Jinchi Tang, promovendus chirurg, Erasmus MC

Achtergrond:
Er wordt gedacht dat cam morfologie met name tot een snel progressieve coxartrose leidt, maar eerdere prospectieve studies hadden slechts 1 uitkomst moment.

Vraagstelling:
wat is de associatie tussen cam morfologie op baseline en het ontwikkelen van coxartrose na 2, 5, 8 en 10 jaar follow-up?

Methode:
1002 personen van het prospectieve CHECK cohort die op baseline voor het eerst bij de huisarts kwamen met heup- of knieklachten en tussen de 45 en 65 jaar waren. Op baseline werd cam morfologie gekwantificeerd met een alpha hoek>60° en een grote cam morfologie met een alpha hoek >78° op de anteroposterieure bekken röntgenopname. Radiologische coxartrose werd op elk follow-up tijdstip gedefinieerd als matig bij een Kellgren&Lawrence score ≥2 en als ernstig bij een score ≥3. De associatie tussen cam morfologie en coxartrose werd geanalyseerd met logistische regressie met GEE.

Resultaten:
De sterkte van associatie met matige artrose was consistent voor cam morfologie met odds ratios (ORs) variërend tussen 2.7 (95% CI 1.8-4.1) en 2.9 (95% CI 2.0-4.4) en voor grote cam morfologie met ORs tussen 2.5 (95% CI 1.5-4.3) en 4.2 (95% CI 2.2-8.3). ORs tussen cam morfologie en ernstige coxartrose varieerden tussen 4.9 (95% CI 1 .8-13.2) en 8.5 (95% CI 1.1-64.4) en voor grote cam morfologie tussen 6.7 (95 % CI 3.1-14.7) en 12.7 (95% CI 1.9-84.4).

Conclusie:
Cam morfologie op baseline zorgt voor een 2 tot 12 keer verhoogd risicio op coxartrose binnen 10 jaar follow-up. De associatie was consistent voor alle follow-up momenten en voornamelijk sterk voor grote cam morfologie en ernstige coxartrose.

09:39

Validatie van een 3D meetmethode voor cuporiëntatie middels twee haakse 2D röntgenfoto’s in patiënten met een totale heupprothese luxatie

Christin Trostel-Petters, UMC Utrecht

Inleiding en vraagstelling:
Een totale heupprothese (THP) is een zeer effectieve operatie, luxaties blijven echter een complicatie die regelmatig voorkomt. De 3D oriëntatie van de cup heeft een substantieel aandeel in het ontstaan van heupluxaties en kan worden beoordeeld middels CT. Onlangs is een trigonometrisch algoritme ontwikkeld voor het bepalen van de transversale cuporiëntatie, op basis van twee haakse 2D beelden (coronaal en sagittaal). De vraag is hoe valide deze methode is bij gebruik van gestandaardiseerde A-P en laterale bekkenfoto’s, ten opzichte van axiale CT.

Methode:
Prospectief werden 16 patiënten die zich presenteerden met een primaire THP luxatie, geïncludeerd. Bij poliklinische controle, werden zowel staande twee haakse röntgenfoto’s als CT-bekken vervaardigd. Metingen van de cuporiëntatie werden uitgevoerd op uitgelijnde CT-beelden en röntgenfoto’s en het algoritme (www.3D-hip.com) werd toegepast. De intraclass-correlatiecoëfficiënt (ICC) werd berekend voor de validiteit ten opzichte van CT-beelden en het evalueren van de intraobserver betrouwbaarheid.

Resultaten:
De berekende transversale versie middels de röntgenfoto’s i.c.m. het algoritme ten opzichte van de CT gaf een ICC van 0,960 (0,882 – 0,986). Het absolute verschil tussen de CT-beelden en röntgenfoto’s voor TV is 1,8°. De intraobserver betrouwbaarheid was 0,992 (0,982 – 0,997).

Conclusie:
In twee orthogonale vlakken opgenomen röntgenfoto’s, gecombineerd met het trigonometrische algoritme, is een kosteneffectieve manier voor het beoordelen van de cup anteversie in THP patiënten met luxaties. Ten opzichte van een CT-rotatiemeting, biedt dit ook de mogelijkheid om in niet-liggende, functionele posities de 3D cuporiëntatie te analyseren.

09:48

Gezondheidsstatus na periprothetische proximale femurfracturen: een longitudinaal onderzoek

Michael Nieboer, orthopedisch chirurg, Bergman Clinics

Inleiding en vraagstelling
Een periprothetische proximale femurfractuur (PPF) is een ernstige complicatie na een eerdere totale heupprothese (THP) en een van de belangrijkste oorzaken van heuprevisiechirurgie. De gezondheidsstatus na PPF is nog niet uitgebreid onderzocht. Vraagstelling: wat is de gezondheidsstatus gedurende twee jaar na een PPF t.o.v. vóór het trauma.

Methode
Een cohort PPF-patiënten is afgeleid uit de Brabant Injury Outcomes Surveillance (BIOS). De BIOS-studie, een prospectieve, observationele, multicenter cohortstudie, verkreeg gegevens d.m.v. vragenlijsten vóór het letsel en 1 week, 1, 3, 6, 12 en 24 maanden na het trauma. Primaire uitkomstmaat was EuroQol-5 Dimensions-3L (EQ-5D-3L). Secundaire uitkomstmaten waren Health Utility Index 2 (HUI2), HUI3, opnameduur en sterfte.

Resultaten
70 patiënten met een PPF werden geïncludeerd. EQ-5D-utiliteitsscores waren significant lager op alle tijdstippen behalve na 6 maanden follow-up in vergelijking met vóór het letsel. Het percentage gerapporteerde problemen met mobiliteit, zelfzorg, dagelijkse activiteiten en pijn/ongemak na twee jaar is hoger dan vóór het letsel. De gemiddelde EQ-5D-utiliteitsscores (0,26; 95% BI: 0,01 – 0,42; p=.003) en EQ-VAS-score (8,9; 95% BI: 1,2 – 16,7; p=0,027) waren significant hoger bij mannen dan bij vrouwen. De mortaliteit was 10% na twee jaar follow-up.

Conclusie
PPF-patiënten hebben twee jaar na het trauma een lagere gezondheidstoestand in vergelijking met vóór het letsel. De gezondheidstoestand verbetert het meest tussen 1 en 3 maanden na het letsel. Vrouwen hadden een significant lagere gezondheidsstatus in vergelijking met mannen. Patiënten ervaren twee jaar na PPF meer problemen met mobiliteit, zelfzorg, dagelijkse activiteiten en pijn/ongemak dan vóór het letsel.

09:57

Vergelijkbaar revisiepercentage na bipolaire en unipolaire kophalsprothese – Resultaten op basis van observationele LROI data

Esther Bloemheuvel, orthopedisch chirurg, Máxima Medisch Centrum

Inleiding
In het geval van een kophalsprothese (KHP) voor een acute heupfractuur kan gekozen worden voor een unipolaire of bipolaire kop. Bij een bipolaire kop draait er een kleine kop in een polyethyleen mantel met buitenschaal. Gebaseerd op observationele LROI-data beschrijven wij het gebruik van de 2 soorten koppen, het revisie risico en factoren die geassocieerd zijn met revisie.

Methode
Alle KHPs geregistreerd in de LROI in de periode 2007-2021 zijn geïncludeerd; in totaal 44.127(88%) unipolaire en 6.013(12%) bipolaire KHPs. De cumulatieve incidentie voor revisie werd berekend met competing risk analyse. Risico factoren voor revisie werden geanalyseerd met behulp van een multivariabele Cox regressie analyse gecorrigeerd voor leeftijd, BMI, benadering en type fixatie.

Resultaten
Na 1, 5 en 10 jaar was de cumulatieve incidentie voor revisie vergelijkbaar voor bipolaire en unipolaire KHPs. Casemix gecorrigeerde analyse liet vergelijkbare revisie risico’s zien (HR 1,2 (95%BI 1,0-1,4)) voor de 2 soorten koppen.
De 1-jaar cumulatieve incidentie voor revisie was lager in geval van een gecementeerde steel (1,5% (95%BI 1,4-1,7)) in vergelijking met een ongecementeerde steel (2,4% (95%BI 2,1-2,7)). Ongecementeerde stelen hadden ook een hoger risico op revisie (HR 1,4 (95%BI 1,2-1,6)).
Daarnaast lieten ook de posterolateraal geplaatste KHP’s een hoger risico op revisie zien dan de anterieur, anterolateraal en direct lateraal geplaatste KHPs.

Conclusie
Op basis van observationele LROI-data zagen wij een vergelijkbaar revisiepercentage en vergelijkbare kans op revisie na een bipolaire en unipolaire kop bij een KHP. Tevens zagen wij een duidelijk verhoogd risico op revisie bij het gebruik van ongecementeerde stelen en de posterolaterale benadering.

10:06

De vorm van het heupgewricht is geassocieerd met het ontstaan van heupartrose binnen 8 jaar: data van 17.738 heupen in het World COACH consortium

Michiel Van Buuren, PhD candidate, Erasmus MC

Inleiding en vraagstelling
De vorm van de heup lijkt een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van heupartrose, maar welke variaties een verhoogd risico geven is nog niet geheel bekend. Het doel van dit onderzoek was het bepalen van associaties tussen algehele heupvorm en het ontstaan van heupartrose binnen 8 jaar.

Methode
Het World COACH consortium is een wereldwijde samenwerking waarin data van 9 prospectieve cohortstudies zijn geharmoniseerd. Voor deze analyse zijn deelnemers uit 6 cohorten geïncludeerd, die zowel bekken-röntgenfoto’s als radiologische heupartrose scores op baseline en na maximaal 8 jaar follow-up hadden. Uitkomstmaten waren: “geen artrose” (score 0), “dubieus artrose” (score 1), of “evident artrose” (score ≥2 of heupprothese). Alleen heupen zonder radiologische artrose op baseline werden geanalyseerd. Een automatisch zoekprogramma werd ingezet om de radiologische heupvorm te omlijnen en hier een vormmodel van te maken. Associaties tussen ieder van de 22 meest voorkomende vormvarianten en het ontstaan van radiologische heupartrose werden geschat middels een mixed-effects model met 3 levels: heupzijde, persoon en cohort. De associaties zijn gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en BMI.

Resultaten
Er zijn 17.738 heupen geïncludeerd (67,9% vrouw; gemiddelde leeftijd 63,0±8,8 jaar; gemiddelde BMI 27,3±4,4). De overige heupen hadden reeds (dubieus) artrose, inadequate röntgenfoto’s, of missende data. Na mediaan 7,5 jaar hadden 746 heupen (4,2%) evident artrose. Negen van de 22 vormvariaties waren significant geassocieerd met het ontstaan van heupartrose.

Conclusie
Heupvorm op baseline is geassocieerd met het ontstaan van heupartrose binnen 8 jaar, dit betreft zowel bekende (cam, pincer) als nieuwe vormvarianten. We moeten dus verder kijken dan de bekende morfologische risicofactoren.

Parellelsessie 2: Trauma/AI (Zaal 217)

Sessievoorzitters: Gie Auw Yang en Ruth Geuze

09:30

VR ter reductie van angst bij kinderen op de gipskamer: een randomized controlled trial

Max Poppelaars, Amphia

Inleiding en vraagstelling
Kinderfracturen zijn hoog prevalent en worden meestal met gips behandeld. Het aanbrengen en verwijderen van gips is vaak een beangstigende ervaring. Het verminderen van de angst kan de tevredenheid en de kwaliteit van de zorg verbeteren. Virtual Reality (VR) heeft bewezen kinderen effectief af te leiden en hun angst te verminderen in andere klinische settingen en het lijkt een vergelijkbaar effect te hebben bij gipsbehandeling. Deze studie heeft als doel het effect van VR op het angstniveau van kinderen met fracturen die in de gipskamer gipsverwijdering of -vervanging ondergaan, te onderzoeken.

Methode
Een gerandomiseerde gecontroleerde studie is uitgevoerd. In totaal werden 255 patiënten geïncludeerd (5 tot 17 jaar), die een gipsbehandeling nodig hadden voor een fractuur van de bovenste of onderste extremiteit. De interventiegroep werd tijdens de gipsbehandeling afgeleid met VR-bril en koptelefoon, de controlegroep kreeg standaardzorg. Als primaire uitkomst werd het angstniveau gemeten met de Child Fear Scale (CFS). Secundaire uitkomsten waren de vermindering van de angst van de kinderen (verschil CFS-na en CFS-voor), Numeric Rating Scale (NRS) pijn, NRS tevredenheid (kinderen & begeleidende ouders/voogden) en hartslag. Ongepaarde steekproeftoets en Mann-Whitney U-test werden gebruikt om de gegevens te analyseren.

Resultaten
De post-procedurele CFS was significant lager (p=0,01) in de interventiegroep (mediaan 0,0, interkwartielbereik (IQR) 0,0-0,0) dan in de controlegroep (mediaan 0,0, IQR 0,0-1,0). De angstreductie, NRS pijn- en tevredenheidsscores en hartslag vertoonden geen significante verschillen tussen de controlegroep en de interventiegroep.

Conclusie
VR vermindert effectief het angstniveau van kinderen in de gipskamer, vooral in de jongere leeftijdsgroep (5-11 jaar).

09:48

Juiste Patiënt bij de Juiste Zorgverlener: Machine Learning Stroomlijnt de Orthopedische Poli

Walter van der Weegen, Ann ziekenhuis

Inleiding en vraagstelling
Jaarlijks hebben honderdduizenden patiënten met heupklachten hun eerste consult met een orthopedisch chirurg. In theorie kan data uit computer-geassisteerde anamnese (CGA), online verkregen voordat de patiënt naar het ziekenhuis komt, voor machine learning (ML) worden gebruikt om te voorspellen of er wel of geen operatieve indicatie is. Primaire doel van deze studie is het ontwikkelen en evalueren van een ML algoritme hiervoor. Secundair doel is het ML algoritme testen in de praktijk.

Methode
Uit tientallen ML modellen getraind op 600 geannoteerde vragenlijsten uit één ziekenhuis (80% training set, 20% test set) werd een beperkt aantal modellen, gekozen op balanced accuracy, geoptimaliseerd met geautomatiseerde hyperparameter tuning. Als pilot werden twee ongeblindeerde poliklinieksessies gepland: de physician assistent (PA) zag alle conservatief voorspelde patiënten, de orthopedisch chirurg de operatief voorspelde patiënten. Informatie in de patiënten app werd vooraf automatisch aangepast aan de voorspelling.

Resultaten
Random Forest en BernoulliNB bleken het meest nauwkeurig (0.75 balanced accuracy). Deze modellen werden toegepast zodat van patiënten (>45 jaar) die thuis online hun CGA invulden voor heupklachten direct een voorspelling werd gedaan. 12 patiënten werden gepland bij de PA, 20 bij de orthopedisch chirurg, waarvan 88% correct was voorspeld.

Conclusie
Data uit CGA kan worden gebruikt voor het ontwikkelen van ML algoritmes die een behandeling voorspellen bij patiënten (>45 jaar) met heupklachten. Deze pilot geeft een aanzet tot implementatie van ML in de polikliniek. Gezien de voorspelde toename van heup en knieklachten is dit een potentieel instrument om het eerste consult op een meer gepersonaliseerde en efficiëntere manier in te richten.

 

09:57

Prospectieve Externe Validatie van een Machine Learning Tool in het Voorspellen van een Scaphoïd Fractuur

Marouska van Boxel, PhD candidate, Amsterdam UMC & Flinders Medical Centre

Inleiding en vraagstelling
Het vaststellen van een scaphoïd fractuur op de spoedeisende hulp (SEH) wordt bemoeilijkt doordat een deel van de fracturen niet op röntgenfoto gezien wordt. Om het risico op een gemiste fractuur te verkleinen, en de klinische consequenties te voorkomen, worden veel patiënten overbehandeld, onnodig poliklinisch vervolgt of ondergaan kostbaar aanvullend onderzoek. Recent is een Machine learning (ML) tool ontwikkeld om de kans op een occulte scaphoïd fractuur te voorspellen op basis van klinische variabelen. Het doel van deze studie was om de diagnostische accuratesse van deze tool te testen in een prospectieve setting.

Methode
Patiënten met een klinische verdenking op een scaphoïd fractuur en negatieve röntgenfoto’s werden geïncludeerd op de spoedeisende hulp van twee ziekenhuizen in Adelaide, Australië. Om de tool te testen werden de volgende variabelen verzameld: leeftijd, geslacht, traumamechanisme en pijn bij actieve ulnair deviatie. Deze variabelen werden ingevoerd in de ML-tool en een risico inschatting werd gemaakt. Alle patiënten kregen een MRI als gouden standaard.

Resultaten
Honderd-vier patiënten werden geïncludeerd waarvan op MRI 15% een scaphoïd fractuur had, 70% geen fracturen en 14% had andere fracturen op MRI.
De ML-tool bereikte een AUC van 0.79, een sensitiviteit van 94% en een specificiteit van 56%. De tool classificeerde 47% van de patiënten als laag risico. Eén occulte fractuur werd gemist door de ML-tool.

Conclusie
Potentieel zou met deze tool 47% van de patiënten direct ontslagen kunnen worden op de SEH zonder aanvullend onderzoek en poliklinische follow up waarbij één fractuur gemist zou worden.

10:06

Prospectief onderzoek naar het natuurlijk beloop van scoliose bij patiënten met het 22q11.2-deletiesyndroom, beginnend vóór het ontstaan

Peter Lafranca, UMC Utrecht

Inleiding en vraagstelling:
Ongeveer 50% van de kinderen met 22q11.2-deletiesyndroom (22q11.2DS) ontwikkelt een idiopathisch-achtige scoliose. In ons nationale 22q11.2DS verwijzingscentrum worden patiënten tweejaarlijks radiologisch gescreend op scoliose vanaf 6 jaar tot volwassenheid. Met deze longitudinale database willen we het natuurlijk beloop van scolioseontwikkeling bij 22q11.2DS-patiënten in kaart brengen en onderzoeken of dit gebruikt kan worden voor voorspellende modellen van ontstaan en progressie van scoliose, die mogelijk ook relevant zijn voor de algehele idiopathische-scoliose populatie.

Methode:
Uit de prospectieve registratie werden 775 full-spine röntgenfoto’s van 297 patiënten geïncludeerd. Coronale Cobb-hoeken werden gemeten, waarbij scoliose-ontwikkeling was gedefinieerd als een Cobb hoek >10°. Beginleeftijd, risico van significante progressie >30° en noodzaak tot behandeling werden geëvalueerd.

Resultaten:
141 (47%) patiënten ontwikkelden scoliose, 72 (51%) van de meisjes en 69 (45%) van de jongens, 15 (5%) patiënten toonden progressie >30°. Negen (3%) ondergingen een operatieve scoliosecorrectie. Van de 69 patiënten met radiologische screening tot 16 jaar of ouder ontwikkelden 45 (65%) een scoliose >10°, 12 (17%) >30° en 7 (10%) werden geopereerd. Bij 33 kinderen werden röntgenfoto’s gemaakt vooraf aan de scoliose-ontwikkeling: de gemiddelde leeftijd van scoliose diagnose was 12,5±2,3 jaar en varieerde van 7,4 – 15,8 jaar.

Conclusie:
Dit is de eerste prospectieve studie die het verloop van scolioseontwikkeling beschrijft, beginnend vóór de ontwikkeling van de deformiteit. Het toont de beginleeftijd en is in staat een onderscheid te maken tussen patiënten met normale ontwikkeling van de rug ten opzichte van mild blijvende scolioses en ernstig progressieve scolioses. Dit opent mogelijkheden voor gebruik voor nadere risicoprofilering, screeningsoptimalisatie en eventuele vroeg-behandeling.

10:30

Pauze met postersessie

Expositieruimte

Moderne Traumazorg (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Rintje Agricola en Walter van der Weegen

11:15

De CAST-studie: Is het type gips van invloed op dislocatie van distale radius fracturen?

Drs. Britt Barvelink, Erasmus MC

Biografie:
Britt Barvelink is arts onderzoeker in het Erasmus MC te Rotterdam. In 2020 begon zij als PhD kandidaat. Haar PhD is gericht op de behandeling van gedisloceerde distale radiusfracturen en de hoge incidentie van secundaire dislocatie die gezien wordt bij dit letsel. Haar hoofdproject is de CAST studie. Ook werkt ze samen met het Machine Learning Consortium aan een algoritme welke fractuurinstabiliteit kan voorspellen op de röntgenfoto’s.

Samenvatting:
De CAST studie is een multicenter randomized controlled trial, een zorgevaluatie studie. Het doel van de CAST studie is om te onderzoeken of het type gips (circulair versus spalk) van invloed is op het voorkomen van secundaire dislocatie bij gereponeerde distale radiusfracturen. Er zijn in anderhalf jaar tijd ruim 700 patiënten geïncludeerd in de studie. De primaire en secundaire onderzoeksvragen zijn inmiddels beantwoord en zullen tijdens deze voordracht aan u worden gepresenteerd.

59fbb24276414b75ab7ee4cd2fe32ce0

11:30

Is kunstmatige intelligentie beter in het voorspellen van fractuur instabiliteit dan de orthopedisch chirurg?

Prof. dr. Job Doornberg, Orthopedisch traumachirurg, UMCG

Biografie:
Professor Job Doornberg is an Orthopaedic Trauma Surgeon by trade, and enjoys “Clinical Applications of Artificial Intelligence in Orthopaedic and Trauma Surgery” as his scientific hobby.

Working at both the Departments of Orthopaedic Surgery, as well as General Trauma Surgery, at the University Medical Centre Groningen (UMCG), he specializes in fracture surgery: the full spectrum, from ‘simple’ wrist and ankle fractures to complex posttraumatic deformities with 3D planning. His mentors taught “If one does not appreciate the potential complexity of a ‘simple’ fracture, one cannot genuinely help a patient with a complex one, let alone adequately treat resulting posttraumatic deformities”.

He was trained at the University of Amsterdam Medical School and Orthopaedic Residency Program, with a PhD Research Fellowship at Harvard Medical School (HMS) & Massachusetts General Hospital (MGH), Boston USA, and completed his training with Clinical Trauma- and Pelvic Fellowships at Flinders Medical Center (FMC) & the Royal Adelaide Hospital (RAH) in Australia, followed by a junior Staff position at FMC Adelaide on the Mediterranean coast of South Australia.

Job is driven by the great -undesired- variation in treatment observed around the globe, and within the Netherlands: “How is it possible that in 2023, treatment of one unique patient with a specific distal radius fracture depends on where she lives and who she sees?”

Since February 1st 2021, his curiosity formally fuels his Professorship in a quest to personalize fracture treatment based on data-driven risk stratification that facilitates true shared decision making empowered by patient specific probabilities, thus eliminating undesired surgeon bias with “guesstimations” of outcome at best.

Samenvatting:
Is kunstmatige intelligentie beter in het voorspellen van fractuur instabiliteit dan de orthopedisch chirurg?

0000 Photograph Doornberg

11:45

Als mens en machine falen: correctie-osteotomie van de bovenste extremiteit

Dr. Joost Colaris, Erasmus MC

Biografie:
Joost Colaris is orthopedisch chirurg – traumatoloog en plaatsvervangend afdelingshoofd in het Erasmus Medisch Centrum. Sinds het behalen van het Europees handexamen behandelt hij met name tertiaire elleboog-onderarm-pols-hand pathologie. Als bestuurslid van de werkgroep hand-pols en als oprichter van het BIG Hand Event helpt hij dit deelgebied extra op de kaart te zetten.

Zijn onderzoekslijn richt zich op onderarmfracturen, correctie-osteotomie met patiënt-specifieke 3D geprinte mallen, kinematische rotatiemodellen, en statistical shape modeling voor de behandeling van congenitale rotatieafwijkingen. Met ZonMw subsidie superviseerde Joost succesvol de SUSPECT- en CAST-studie. Samen met het Machine Learning consortium wordt de rol van kunstmatige intelligentie naar instabiliteit van distale radius fracturen onderzocht.

Als bestuurslid van de Nederlandse Orthopedische Vereniging houdt Joost zich met name bezig met opleiding en onderwijs. Daarbij probeert hij zijn passie voor het vak over te brengen als spreker op verschillende (inter)nationale cursussen en congressen.

Samenvatting:
In deze voordracht worden de klinische presentatie en de behandeling van malunions van de elleboog, onderarm en pols besproken. Tevens wordt het gebruik van patiënt-specifieke planning en 3D geprinte operatiemallen verder toegelicht.

7ce881fea3694fffb29e249975c96207

Parellelsessie 3: Orthopedie in den brede (Zaal 217)

Sessievoorzitters: Marijn Rutgers en Jeroen van Egmond

11:15

Effectiviteit van plaatjes-rijk plasma injecties voor de behandeling van enkelartrose gedurende 1 jaar

Liam Paget, PhD candidate, Amsterdam UMC

Inleiding en vraagstelling
Enkelartrose is een invaliderende aandoening, die meestal ontstaat na een doorgemaakte enkeltrauma en vooral relatief jonge mensen treft. Er is geen bewijs voor effectiviteit van plaatjes-rijk plasma (PRP) injecties voor de behandeling van enkelartrose gedurende 26 weken. Eerdere studies van PRP voor de behandeling van knieartrose lieten pas een klinisch relevant verschil zien tussen de 6 en 12 maanden. Er zijn geen studies die het effect van PRP bij enkelartrose tussen de 6 en 12 maanden hebben geëvalueerd. Ons doel is om het effect van PRP in de behandeling van enkelartrose te evalueren gedurende 52 weken.

Methode
In de één jaar follow-up van deze multicenter dubbelblind placebo gecontroleerde klinische trial, werden 100 patiënten gerandomiseerd tot één van twee groepen (de PRP of placebo/zoutoplossing groep). De primaire uitkomstmaat (de secundaire eindpunt van deze trial) was de patiënt gerapporteerde versie van de American Orthopaedic Foot and Ankle Society (AOFAS) score gedurende 52 weken. Secundaire uitkomstmaten betroffen meerdere patiënt gerapporteerde uitkomstmaten die pijn, functie, kwaliteit van leven en indirecte kosten evalueerde.

Resultaten
Twee patiënten (2%) waren uitgevallen. Het gecorrigeerde verschil tussen de groepen voor de patiënt gerapporteerde AOFAS gedurende 52 weken was -2 punten (95% CI, -5 to 2; p=0.31) in het voordeel van de placebo groep. Er werden voor geen van de secundaire uitkomstmaten significante verschillen tussen de groepen gezien.

Conclusie
PRP liet geen verbetering van enkelklachten of functie zien gedurende 52 weken bij patienten met enkelartrose. PRP injecties worden daarom niet aanbevolen voor de behandeling van enkelartrose.

11:24

De Scolioscoop; een goedkoop alternatief voor het meten van axiale romprotatie bij scoliose

Julia Holleman, Erasmus MC

Inleiding:
De Scolioscoop is ontwikkeld om in een vroeg stadium scoliose te kunnen screenen bij adolescenten.
Vraagstelling: Is de Scolioscoop accuraat en precies voor de screening van scoliose?

Methoden:
Patiënten van 11 tot 17 jaar (met/zonder scoliose) die in staat waren om de Adam Forward Bending Test (AFBT) uit te voeren werden geïncludeerd. Elke deelnemer voerde de AFBT drie keer uit, waarbij de axiale romprotatie (ATR) werd gemeten. De Scolioscoop meting werd twee keer door de ouders uitgevoerd. De gouden standaard meting met de Scoliometer werd een keer uitgevoerd door een orthopedisch chirurg. De metingen werden in willekeurige volgorde uitgevoerd en geblindeerd door de instrumenten om te draaien, zodat een onafhankelijke onderzoeker de meting kon aflezen.

Resultaten:
Van de 50 geïncludeerde patiënten waren er 37 (74%) deelnemers vrouw. De gemiddelde leeftijd was 14 jaar (SD1.8) en de patiënten hadden een gemiddelde Cobbse hoek van 27° (SD±20). 33 patiënten hadden een positief testresultaat met de Scoliometer. De sensitiviteit en specificiteit van de Scolioscoop zijn respectievelijk 93% (95% BI 80% – 98%) en 94% (95% BI 73% – 99%). De Scolioscoop heeft een positief voorspellende waarde van 97% (95% BI 84% – 99%) en een negatief voorspellende waarde van 89% (95% BI 67% – 97%). Er zat geen variatie tussen de metingen van de ouders (kappa-waarde van 1).

Conclusie:
De Scolioscoop heeft een hoge accuratesse en precisie. De volgende stap is om te onderzoeken of de Scolioscoop gebruikt kan worden door ouders in de thuissituatie als screeningstool.

11:33

Overleving en revisie van de totale elleboog prothese; een studie op basis van LROI-data

Iris Koenraadt-van Oost, Amphia

Inleiding en vraagstelling
De totale elleboog prothese (TEP) wordt gebruikt voor verschillende indicaties, waaronder complexe fracturen van de distale humerus. Vanwege het relatief zeldzame voorkomen van deze procedure is het huidige bewijs gebaseerd op een beperkt aantal kleine studies. Het doel van deze studie is derhalve om LROI-data te gebruiken om de prothese-overleving en de factoren geassocieerd met een revisie accuraat in kaart te brengen.

Methode
Alle TEPs geplaatst van 2014 tot en met 2020 in de LROI-database zijn geïncludeerd. Een Kaplan-Meier methode is gebruikt voor de prothese-overleving en een logistisch regressie-model voor de factoren geassocieerd met revisie.

Resultaten
In het totaal zijn 514 patiënten geïncludeerd met gemiddelde leeftijd van 66 jaar. De meest voorkomende indicatie voor TEP was traumatisch (38%; acuut: 10%, posttraumatisch: 28%), gevolgd door reumatoïde artritis (33%), en artrose (21%).
Van de 514 patiënten onderging 35 (7%) een revisie. De meest voorkomende reden voor een revisie was aseptische loslating van de prothese (34%), gevolgd door een infectie (23%), instabiliteit (23%), polyethyleen slijtage (14%) en een peri-prothetische fractuur (14%). De prothese-overleving was 93% na 3 jaar en 91% na 5 jaar. Mannelijk geslacht, Body Mass Index (BMI) en voorafgaande operaties waren onafhankelijk geassocieerd met een revisie (p<0,036).
Na de eerste revisie ondergingen 10 patiënten (29%) een tweede revisie, gemiddeld 1,4 jaar na de eerste revisie.

Conclusie
De prothese-overleving en factoren die geassocieerd zijn met een revisie kunnen gebruikt worden door orthopeden om patiënt-specifieke verwachtingen te scheppen en kunnen helpen bij de gezamenlijke besluitvorming tijdens het overwegen van een TEP.

11:42

Talar OsteoPeriostic grafting from the Iliac Crest (TOPIC): 2-Jaar Resultaten van een Nieuwe Press-fit Chirurgische Behandelingen voor Grote Osteochondraal Letsels van de Talus

Jari Dahmen, PhD candidate, Amsterdam UMC

Inleiding en Vraagstelling:
Het doel was om de 2-jaars klinische en radiologische uitkomsten te evalueren van de nieuwe press-fit TOPIC procedure voor grote osteochondraal letsels van de talus (OLTs)

Methode:
60 patiënten ondergingen de TOPIC procedure. Pre- en postoperatieve klinische uitkomsten bevatten de American Orthopaedic Foot and Ankle Society (AOFAS) score, de Short-Form 36 (SF-36) Mental Component Scale (MCS) en Physical Component Scale (PCS), de Numeric Rating Scales (NRS) voor pijn en de Foot and Ankle Outcome Score (FAOS). Terugkeer naar werk en sport (percentage en tijd) werd verzameld. Radiologisch werd de consolidatie en ingroei van de graft geëvalueerd middels CT-scans 1-jaar postoperatief. Complicaties werden geregistreerd.

Resultaten:
Alle patiënten waren beschikbaar voor de 2-jaar follow-up. De AOFAS verbeterde van 48 tot 90 (p<0.05). De NRS voor verbeterde significant tijdens lopen van 5 naar 1 p<0.05), en de rust en traplopen sub-schalen (p<0.05). De SF-36 PCS en MCS alsmede de alle FAOS sub-schalen verbeterde significant. 72% keerde terug naar sport op het niveau van voor het letsel, de gemiddelde terugkeer naar sport was 9 (SD 2.4) maanden. 100% keerde terug naar werk in gemiddeld 4 (SD 4.4) maanden postoperatief. Alle patiënten lieten consolidatie en ingroei van de graft zien op CT. 1 patiënt had een tijdelijke sensibiliteitsstoornis in het gebied van de n. saphenus.

Conclusie:
De TOPIC procedure voor grote OLTs resulteert in een klinisch relevante verbetering in uitkomsten met 100% ingroei van de grafts. Alle patiënten keren terug naar werk en 72% keert terug naar het niveau van sport voor het letsel.

11:51

Tienjarige trajecten van Functionaliteit en Pijnintensiteit onder Mensen met Heupartrose: een populatie-gebaseerde studie met het World COACH Consortium

Melle Broekman, VU Amsterdam & Dell Medical School, Austin

Inleiding:
Opstapelend bewijs, grotendeels bij patiënten die hulp zoeken, laat zien dat bij vele orthopedische aandoeningen mentale factoren relatief een grotere invloed hebben op functionaliteit en pijnintensiteit dan pathofysiologie. In een populatie-gebaseerde studie over mensen met heupartrose vroegen wij: Kunnen we verschillende trajecten van pijnintensiteit en functionaliteit identificeren tussen verschillende groepen mensen met heupartrose met variërende mentale en pathofysiologische gezondheid?

Methode:
We includeerde 735 mensen uit een populatie-gebaseerd register dat de 36-Item Short Form Health survey (SF-36), EQ-5D, Kellgren Lawrence scores van beide heupen, Western Ontario and McMaster Universities Osteoarthritis Index (WOMAC), en Numeric Rating Pain Scale (NRPS) jaarlijks registreerde gedurende 10 jaar. We gebruikte een cluster analyse om statistische groeperingen van mensen met vergelijkbare SF-36 Mental Component Scores, EQ-5D mood, en KL graden te identificeren, en conditional growth models om trajecten van pijnintensiteit en functionaliteit te vormen en vergelijken.

Resultaten:
We identificeerden vier verschillende statistische groeperingen met vergelijkbare KL graden en slechter wordende mentale gezondheid: 1) goede mentale gezondheid en hogere KL graad; 2) gemiddelde mentale gezondheid en lagere KL graad; 3) mindere mentale gezondheid en hogere KL graad; 4) slechte mentale gezondheid en lagere KL graad. Mensen met een minder goede mentale gezondheid op baseline hadden significant slechtere functionaliteit en pijnintensiteit, met een snellere verslechtering van beiden binnen 10 jaar.

Conclusie:
De observatie dat binnen een populatie-gebaseerd cohort mentale gezondheid relatief onafhankelijk van pathofysiologische ernst geassocieerd is met de accommodatie van heupartrose, laat zien dat er een mogelijkheid ligt om mentale gezondheid op te nemen in behandelplannen voor mensen die orthopedisch specialistische zorg zoeken.

Presentatie Anna Fonds

Beatrix zaal

12:00

Inleiding en uitreiking Annaprijs

Martin Kirch, Voorzitter Annafonds/NOREF

12:10

Prijswinnaar aan het woord

12:20

Fellowship voordracht

Samen met de VOCA

12:30

lunch op de expositie

Expositieruimte

Award sessie (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Gie Auw Yang en Pieter van Driel

14:00

Klik op de button rechts om te kijken wie genomineerd is voor onderstaande awards.

Van Rens prijs, Rik Huiskes prijs en Marti prijs

Genomineerd voor de Van Rens prijs: beste wetenschappelijke voordracht

Sabine van der Graaff – Degeneratieve veranderingen op MRI 2 jaar na een traumatische meniscusscheur: arthroscopische partiële meniscectomie versus fysiotherapie (genomineerd voor Van Rens prijs)
Liam Paget – Effectiviteit van plaatjes-rijk plasma injecties voor de behandeling van enkelartrose gedurende 1 jaar (genomineerd voor Van Rens prijs)
Max Poppelaars – VR ter reductie van angst bij kinderen op de gipskamer: een randomized controlled trial (genomineerd voor Van Rens prijs)

Genomineerd voor de Marti prijs: beste voordracht passend in het thema Orthopedische Traumatologie

Max Poppelaars – VR ter reductie van angst bij kinderen op de gipskamer: een randomized controlled trial (genomineerd voor Marti prijs)
Marouska van Boxel – Prospectieve Externe Validatie van een Machine Learning Tool in het Voorspellen van een Scaphoïd Fractuur (genomineerd voor Marti prijs)
Esther Bloemheuvel – Vergelijkbaar revisiepercentage na bipolaire en unipolaire kophalsprothese – Resultaten op basis van observationele LROI data (genomineerd voor Marti prijs)

Genomineerd voor de Rik Huiskes prijs: beste voordracht over fundamenteel onderzoek

Judith Veldman – Strategie voor hergebruik van medicijnen leidt tot identificatie van potentieel medicijn voor artrose (genomineerd voor Rik Huiskes prijs)
Justin Lemans – Drie-dimensionale continue scoliosecorrectie met het Double Spring Reduction (DSR) implantaat: Een pre-klinische, gerandomiseerde cohortstudie in 12 Göttingen minipigs (genomineerd voor Rik Huiskes prijs)
Jos Malda – Biofabricatie van levende, vezel verstevigde, osteochondrale implantaten met patiënt-specifieke vorm (genomineerd voor Rik Huiskes prijs)

Klinische implicaties van LROI registraties (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Gie Auw Yang en Pieter van Driel

14:15

Blik op de toekomst: strategisch plan LROI 2023-2027

Geke Denisssen, directeur LROI

Biografie:
Geke Denissen is sinds 2012 werkzaam voor de Stichting LROI en vanaf 2021 directeur van de stichting.

Samenvatting:
In 2023 is het nieuwe strategische plan LROI ontwikkeld. Samen met de LROI-raden is gesproken over de nieuwe strategische lijnen en de toekomst van de LROI. In deze voordracht neem ik u mee naar het nieuwe strategische plan en op welke pijlers de LROI zich de komende tijd gaat richten.

Geke

Geke Denisssen

14:30

LROI onderzoek toegepast in de praktijk

Dr. Liza van Steenbergen

Biografie:
Liza van Steenbergen is als epidemioloog werkzaam bij de LROI. Zij begeleidt, initieert en coördineert hier onderzoek op basis van LROI data. Verder houdt zij zich bezig met projecten waarbij data uit de LROI gebruikt wordt om de kwaliteit van orthopedische zorg te verbeteren, zoals de Procedure Uitkomstanalyse.

Samenvatting:
Er is al veel onderzoek gedaan met LROI data, maar hoeveel zijn dit er eigenlijk, en wat is de impact hiervan op de klinische praktijk? In deze voordracht gaan we dieper in op de impact van wetenschappelijk onderzoek met data uit de LROI. Welke voorbeelden kennen we en wat heeft het onderzoek uiteindelijk opgeleverd voor de klinische praktijk? Worden er andere keuzes gemaakt, op basis van het onderzoek en welke kennishiaten zijn er nog?

1

14:45

Interpretatie en toepassing: Gebruik van CUSUMs in de LROI

Peter van Schie, AIOS orthopedie, LUMC

Biografie:
Peter van Schie is arts in opleiding tot orthopedisch chirurg in de regio Leiden en daarnaast promovendus in het LUMC waar hij onderzoek doet op het gebied van kwaliteitsverbetering.

Samenvatting:
Tot voor kort werden de uitkomsten voor revisie van een ziekenhuis uitsluitend weergegeven in funnelplots. Sinds maart 2022 is hier echter de CUSUM-grafiek aan toegevoegd. Deze nieuwe grafiek kan slechtere prestaties eerder signaleren, hierdoor kunnen initiatieven voor kwaliteitsverbetering eerder worden ingezet. Tijdens deze voordracht zal de interpretatie van de CUSUM-grafiek evenals de toepassing hiervan besproken worden.

Peter

Peter van Schie

De jonge onderzoeker (Beatrix zaal)

Sessievoorzitters: Gie Auw Yang en Pieter van Driel

15:00

Klinisch onderzoek en technologie: Hoe sla je de brug?

Noortje Riedstra, arts-onderzoeker, Erasmus MC

Biografie:
Arts-onderzoeker Erasmus MC, afdeling Orthopedie en Sportgeneeskunde

Samenvatting:
Mijn voordracht gaat over lessen die ik heb geleerd tijdens mijn PhD, en in het bijzonder over de samenwerking tussen arts-onderzoekers en technici. Klinisch onderzoek wordt steeds technischer, hoe ga je daarmee om?

 

202-Riedstra-Noortje

15:15

De jonge onderzoeker: op pole position voor een wetenschappelijke carrière

Rintje Agricola, orthopedisch chirurg, Erasmus MC en Anna Ziekenhuis

Biografie:

Rintje Agricola is werkzaam als orthopedisch chirurg in het Anna ziekenhuis en als principal investigator in het Erasmus MC.

Zowel klinisch als wetenschappelijk richt hij zich met name op pathologie van de heup; van sport gerelateerde letsels zoals FAI tot coxartrose.

In 2015 promoveerde hij cum laude op de ontwikkeling van de heup tijdens de groei en het bestuderen van risicofactoren voor coxartrose.

Rintje superviseert momenteel 12 promovendi en zijn onderzoekslijn richt zich zowel op de morfologische ontwikkeling van de heup bij kinderen (met name dysplasie en FAI) als op het ontwikkelen van persoon specifieke voorspelmodellen voor coxartrose. Hij ontving meerdere nationale en internationale subsidies waaronder persoonlijke subsidies zoals een VENI en een Erasmus MC fellowship.

Samenvatting:

Als jonge onderzoeker / promovendus ben je vooral bezig met het doen van onderzoek voor je promotie en sta je vaak niet stil bij een wetenschappelijke carrière na je promotie.

Wanneer je dit wel ambieert kan het verstandig zijn om hier in een vroege fase al bewust over na te denken. In deze presentatie zal Rintje tips & tricks geven hoe je een goede uitgangssituatie kan creëren voor een succesvolle wetenschappelijke carrière na je promotie of naast je klinische werkzaamheden.

ND1_4016

Slotspreker

Beatrix zaal

15:30

Specialistische zorg in de 21e eeuw: care for what you wish for

Prof. dr. Marcel Levi, voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), hoogleraar Geneeskunde bij Amsterdam UMC/Universiteit van Amsterdam en Professor of Medicine bij University College London

Biografie:
Marcel Levi is voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), hoogleraar Geneeskunde bij Amsterdam UMC/Universiteit van Amsterdam en Professor of Medicine bij University College London. Voorheen was hij Chief Executive bij University College London Hospitals en voorzitter RvB van het AMC in Amsterdam. Hij is tevens actief praktiserend internist.  Hij bekleedt verschillende bestuurlijke functies in nationale en internationale organisaties op het gebied van research en gezondheidszorg. Hij heeft ruim 750 wetenschappelijke artikelen gepubliceerd op het gebied van hemostase, trombose, vasculaire ziekten, en intensive en emergency care. en is lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Honorary Fellow van de Royal College of Physicians in de UK. Hij is editor van verschillende wetenschappelijke tijdschriften en auteur van populair-wetenschappelijke/educatieve boeken en columns.

A01_9930

16:00

Afsluiting